NeedlePunch Stories 2

Tijd in Schoonhoven

Het is eigenlijk al weer te lang geleden. Ik bedoel, dit verhaal had eerder geschreven moeten worden. Maar welk verhaal is niet te laat geschreven. Had elk verhaal er al niet al moeten zijn of kunnen zijn of mogen zijn of ….. wat dan ook. En moet de tijd er niet over heen gaan als bij kaas of wijn of van mijn part een leven. Heb je om iets te worden niet gewoon tijd nodig. Neem nou zilver. Hoelang doet zilvererts er eigenlijk over om zilvererts te worden. En de smid die het boetseert en in mallen bewerkt met zijn hamers en drevels, hoe lang moet iets onderhanden zijn om om wat te worden. En de concentratie die dat vergt! Tijd is dus de essentie. Tijd is een moet een goede vriend zijn. Pas als je op je einde bent, wordt het een vijand, die rolators nodig heeft omdat de zwaarte kracht harder trekt dan een ruggengraat aan kan. Tijd moet natuurlijk ook gemaakt worden, wat wel heel raar is als je er over nadenkt. Welke handman maakt er nu tijd. Maar genoeg hierover. De tijd moet er voor zijn. Dat ook. Het gevoel dat de tijd en het handelen samenvallen, kloppen en er voor elkaar zijn. Nu dan… Ik heb de tijd gevonden om over Schoonhoven te schrijven.

Eerlijk gezegd. Ik was er nog al snel door heen gelopen. En over tijd gesproken. Ik belandde op zeker moment in de werkplaats van klokkenmaker L.F. van Kan. In de oude school aan de ook oude haven, een gracht die teruggaat tot de 13e eeuw, worden al sinds 1949 klokken gemaakt en gerestaureerd. Echter, niet lang meer. Het bedrijf moet verkassen. Er komen vermoedelijk appartementen in te zitten. De tijd zit de Klokkenmaker niet mee en het gebouw ook niet. Maar hij is buigzaam als het riet in een Haiku. En het gebouw zal het lijdzaam ondergaan, omdat gebouwen niet kunnen treuren. “Ik heb al weer een nieuw pand,” zegt van Kan. “Niet ver van hier.”

Ik zwerf wat doelloos door de stad. Door de kerkstraat over de Dam. Ik ben op de Wal, in de koestraat, op de Doelen. Ik ben aan de Kat en in de havenstaat , in de Oude Singel, de Korte Dijk, de Carmelietenstaat, het Ness. Nn de molenstraat en het klooster, ben ik ook. Kortom, ik zwerf door het centrum en beland als het begint te regenen in de Turfkelder onder het Raadhuis in een expositie van plaatselijke kunstenaars. Daar, onder de gewelven van de kelder dringt het besef zich aan me op dat ik hier al eens eerder ben geweest. In de jaren ’80, moet het zijn geweest, toen ik nog jong en mooi was.Toen Jan Wisse, een Delftse Kunstenaar-vriend er exposeerde en ik met dichter Heribert Korte de opening van zijn expositie verzorgde. Het waren wilde tijden. Nu loop ik er rond en bekijk de werken. Ik verlaat de ruimte met op mijn netvlies een stilleven van Willem Stoof. Pruimen op schoteltje.

Omdat er nog tijd genoeg is, ga ik het zilvermuseum binnen. Ik was niet van zins er binnen te gaan, maar omdat er toch tijd stuk geslagen moet worden, neem ik me voor om er minder snel door het museum te lopen dan door de Lopikerstraat. En … dat lukt me heel aardig omdat ik er in de achterzaal het tafelzilver van mijn oma aantref. De broodschaal, de servetringen vermoedelijk afkomstig van van Kempen en Zonen uit Voorschoten. Het stond langgeleden op de tafel in het huis aan de Heiliggravenweg in Appingedam. Waar het ‘s ochtends in de keuken naar toost rook en waar ’s avond opa de tong sneed die op een grote zilveren schaal werd opgediend. Aan de zware eikentafel die tegenover de servieskasten staat, ontmoet ik onverwacht de lang verleden beelden uit een jeugd toen de wereld nog uit eindeloze weilanden bestond. 

Om dat er nog steeds tijd is, loop ik de voorhaven af naar de Lekdijk en stap bij Belvedere naar binnen. De sfeer van oude meubelen, houten vloeren scheve kasten doet aangenaam aan. Er is wel wat veranderd in de tijd vertelt de serveerster me. Ze weet alleen niet wat en dat is een goed teken. De tijd stelt hier geen vragen. Ik ga hier ook niets vinden of ontdekken. Ik ga hier gewoon zitten kijken. Bij een kop koffie zie ik de luchten boven de Lek wijken. De zon doorschijnt wolkenranden en klettert op het water in stukken. Ik moet aan de dichter J.C. Bloem denken. Niet aan zijn vlietende levenslichten, maar aan de titel van een verzameld werk: ‘Doorschenen wolkenranden.’

‘Ik heb van ’t leven vrijwel niets verwacht, ’t Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen. Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht, Zingen de onsterfelijke nachtegalen.’

Goddank houdt zijn berusting hier geen tred met het lachende licht boven de stromende rivier. Wat een grootheidswaan om zo onbedaard op het water te spatten. En ik denk bij me zelf: Licht mag dat. Licht mag dat zonder opscheppen. Van licht kun je moeilijk zeggen dat het grootsprakig is of hoogmoedig. En terwijl naast me een oud koppel een boek leest en twee heren bij het raam een gesprek voeren over een medisch onderwerp, bedenk ik me dat vandaag de tijd door de staten van Schoonhoven onverwacht voor en achter me aan tuimelde als een stuurloze golf waaraan ik verdomd weinig heb hoeven doen